terug
index
volg oef
werkwoorden verleden tijd in zinnen thema 4
Maak goede zinnen in de verleden tijd
Alle zinnen in de verleden tijd maken
(eten) Ik
gisteren een koekje.
(drinken) Hij
cola.
(snijden) Wij
de ui.
(koken) Jij
de rijst.
(roeren) Jullie
in de soep.
(geven) Hij
de pizza.
(doen) Ik
de suiker in de thee.
(leggen) Hij
de vork naast het bord.
(zetten) Jij
de lepel in de beker.
(schenken) Ik
de frisdrank in het glas.
(snijden) Jij
het brood.
(doen) Zij
melk in haar koffie.
(eten) Jullie
geen varken.
(geven) Ik
de kauwgom.
(roeren) Jij
in de koffie.
nakijken
OK
terug
index
volg oef